Nog tasten de toppen
van mijn vingers het zwerk af
op zoek naar een gat, een breuk.
Niets nog breekt er door.
Alles keiglad. De een weent,
een ander breekt
in woede uit, alles zo vergeefs.
Nu keer ik me om en kijk de Thoth
in de ogen uit zijn verhaal
gerukt, verrukt haast.
“Het is toch wel van de hond geklaagd,
been op steen en zonder inscriptie.”
Wie sprak? Dat blijft in het midden.
Later aan de elf
keken we op
naar al dat gewelf