Steels gelaagde straalwarendheid, kristallijne
loofschijn die aanvloeit als jonge doopwijn en
mijn laatgeleefde wakkerheid ontvlakt,
zo gutst het licht ramend om bare hoofden
waart het tammend waar grote wandigheid blaakt
en tijdt in het dorpsgestel waar zij zichtig hongert
aan onze geesten, wier schaduwen in een cirkel dansen
vanwaar geen cirkels zijn te zien.
Stille schijntomelijkheid van zuiverende overtreffing, spel
met het l–t, verflectie die ons vangt, verspeelt en ons verkleint
tot een ruisen in de grote tijd, een donsveer, een onbenulligheid.