De leefclub
I
Want ja, wij willen maar wat graag zijn
de machtige magiër, die met zijn megalomane manieren
de meervoudige merites van dit ondermaanse manipuleert,
of de wijze, want wijs lijkt zij, vrouw die in de speciaal
voor haar opgerichte tent de haar toegewezen bezwarende
boekrol beduimelt die zo te zien haar erfgoed is – de enige hier
die terecht een sluier draagt, van huis uit.
En neem de van godweetwat bezwangerde Venus, die uit het water
oprijst, of erop troont, als was het haar terrein: de kracht die
in haar arrogantie huist beweert bergen tot bewegen te bewegen,
mannen tot minnen te manen.
Ook haar eega verschuilt zich niet – stoer en stompzinnig zit hij
neergezegen, heeft zich verkleefd met de stabiele zerk
van zijn materieel vermogen. Natuurlijk ziet hij de dood niet,
die hem vanavond halen gaat in Ispahaan.
En dan is er de geleerde, de goeroe die zijn bijoogmerk verbergt
achter zijn baard of zijn betweterig tonsuur – hij heeft, beweert hij,
onmisbare info, van hogerhand. Dus huiver en luister – er zit
niets anders op.
Voor wie niet kiezen kan, hebben we hier de dwingende tweesprong
van Amor geïnstalleerd, zo u wilt met pijlenregen. Daar
komen lastige kinderen van.
En het allerstoerst is natuurlijk onze huis-tuin-en-keuken-Hell’s-Angel,
zwaar gemotoriseerd en bedreven in het snode plan. Knipoog
naar Apollo. Niet dat hij ver komt – te veel spaken steken er
uit zijn dwarse, steenzware, zo niet leilompe wielen. Hij
roept maar wat, de modebewuste new-age-yup.
Waar blijft Salomo, vragen we ons af. Iemand moet hier toch wijzen
op het moederschap? Ah, hij heeft zich vermomd als een zij. En om haar
overijverig steven te staven, toon zij ons haar mooiste keukengerei.
Wég van hier. Op naar andere, dieper gelegen regionen! Geheel
abusievelijk heeft onze blinde vriend zijn potsierlijke zandloper
verruild voor een wat onstandvastige en sowieso hier en voor hem
onnutte kaarsvlam – die telkens uitwaait – want tochten dat het hier kan!
Enfin, op deze noordelijke bergrug – onvindbaar op de kaart – heeft
Moedertjelief haar toestel geïnstalleerd – een wankel en onmooglijk
staketsel dat volgens haar, en haar drie onafscheidelijke speeltjes, ge-
groepeerd rond de wat uit het lood staande spil, een geolied perpetuum
mobile moet voorstellen. Stel je voor!
En bij deze club, dit stelletje ongeregeld willen we horen! Het
inschrijfgeld, zo vernam ik uit bedenkelijke bron, komt geheel
ten goede aan de eerste de beste flapdrol die het geheel,
de zin, de toedracht weet te doorgronden.
Mooi meegenomen.
II
Hoe anders ligt ’t bij de rest! Die motorpipo van zonet heeft z’n wrakhout
verpatst, en gaat nu gewapend met honkbalknuppel de arena in. Daar
zal hij de toegestroomde goegemeente verbijsteren met zijn dressuur-
en slagerskunst. Hic sunt leones.
Het loopt niet goed af – dit wordt een lynchpartij van het zuiverste
water – vreemde vruchten dragen de bomen hier!
Maar we zien hoe ’t komt: die ene lange met z’n zeis is debet aan de
nu glashelder aan het licht gekomen alomtegenwoordige en niemand
ontziende maatregel. Deze douanepost kom je niet levend en schoppend
voorbij. Even goede vrienden.
En zo zit het dus met de meeste anderen, of ze nu wat onnozel
staan te emmeren met hun vleugels van was en een blik van
kijk mij nou de feestartikelenwinkelier uithangen, of dat ze
de algehele wanhoop nabij uit de rokende architectuur van de
megalomane skyline springen, vliegen, zich laten vallen, dwarrelen,
iets is er, iets zijn ze vergeten – de bokkepotige jandoedel die
ze grinnikend zijn welgemeende mores leert. En waar
kennen we die vrucht van, daar in zijn obsceen glimmende
schoot?
Maar er is licht.
Onze bakvis heeft hiervan iets opgestoken – en dat is ha niet
heur haar – als een volleerde volbloed centerfold
poseert jarig jetje bij het staande water. De goegemeente bloost,
daar zij haar water loost. En dat is de schuld
van die ster! (Die krijgt nu eenmaal altijd de schuld.)
Nu ook de andere hemellichamen er zich mee lijken te gaan
bemoeien, schiet de fabuleuze kakofonie van de fauna door de ether.
Links het wild, rechts het gedomesticeerde stemgeluid van wie beter
ruiken, jagen kan dan zien. De grijnslach van de echo heeft dorst.
En bloedrood is het hier.
De muur, speciaal opgericht voor het onnozele danspaar dat
ongenodigd voor de nodige stemmingmakerij moet zorgen, is er
om omheen te gaan, om de zon te ondergaan en te zien ondergaan,
dat is buiten kijf. Daarbij zingen de doden dan zwijgend hun volkslied,
De grap van God.
Nee, echt grappig is het in het ondermaanse pas als de flierefluiter,
de paljas, de pruimensnoeier, de bacchant, de lelie van het vrije veld,
de natuurwetten tart en een staaltje levensgevaarlijk bungeejumpen
in petto heeft voor wie hem een cent geeft. Aan de rand van de af-
grond, daar is het goed toeven.
Hoe anders in het starre wereldbeeld van het kompas, de radar die
de raderen in het oog houdt, stuurwiel van het heelal
– is dat hetzelfde als het universum? – misschien zelfs wel het Al.
Waar typjes als Kali, Maya, Sofie, of hoe haar wellustig ouderpaar
’t gedrocht ook genaamd heeft, Inanna, Lilith, met haar slangen speelt.
Eurynome. Hier staan zelfs de wielen stil,
ook al zijn ze met z’n vieren. Want er is niks te vieren.
De wacht is op de vroedvrouw van het woord.
En dat er iets te vallen valt.
ill. Salvador Dalí, Templanza, 1984