Aan den Herfst
Getij van mist & rijpe vruchtbaarheid
dierb’re boezemvriend der oude zon –
met hem beraamt gij de zegenrijke vracht
van zware trossen hangend rond de pergola,
doorbuigt ’t bemoste hout van beladen appelaar,
verzadigt ’t fruit van wasdom tot in de klok
– pompoen zwelt op, hazelnoot sterkt aan
vol zoete kern – & voor ’t ontluiken, nee,
ontboezemen, de blommen voor de bij,
totdat zij meent dat warme dagen eeuwig zijn:
de zomer overloopt haar kleverig verblijf.
Wie heeft u niet ontwaard zo vaak in uw depot?
Somtijds wie ’t elders zoekt, zal u ontdekken
zorgloos zittend op de graanschuurvloer,
uw lokken licht optrillend in de ziftende wind –
of in half beoogste voren diep in soes & sluimer,
bedwelmd door de papaverdamp, wijl uw sikkel
de volgende garve spaart & al heur twijnen,
& lijk een arenlezer bijwijlen strekt gij strak
uw zwaarbeladen kop over de volle breedte van de beek,
of schouwt gij bij de ciderpers met geduldige
oogopslag het laatste sijpelen uur na uur.
Waar zijn de lentezangen? Ja, waar blijven zij?
Ach laat ze toch, gij bezit uw eigen lied –
wijl aaneengesloten wolken prijken boven de zoet
ebbende dag & dopen de stoppelgrond in roze,
dan rouwen de muggetjes in weeklaagkoor
rond de waterwilgen, omhooggetild of
neergezonken gelang de bries zwelt of kwijnt,
ferme lam’ren luide blaten van de heuvelstroom,
heggenkrekels tjirpen, & hoog & ijl nu
fluit ’t roodborstje van een tuinperceel,
wijl wolken zwaluwen sjielpen in de hoogte.
naar John Keats
ill. J. van Oort, Zwaluwen boven Geldrop