Virelai
Wanneer de goden met mij zijn
en ik opnieuw haar ogen zie, haar mond
voel ik geen ellende meer, geen pijn
leef ik verwilderd in het rond
Haar schoonheid en haar liefdesvlam,
dat breekbaar breken van haar lippen
breekt bij me binnen, zet me in brand:
Zo loop ik vast op duizend klippen
Wanneer zij dan haar armen spreidt,
mijn hartstocht temt in lief erbarmen,
ben ik geheel haar toegewijd,
weet niets dan mij aan haar verwarmen
God! het is goed, zonder respijt, verwijt,
dat ik haar liefheb, mij gaan laat in haar armen
***
Quant je sui mis au retour
De veoir ma dame,
Il n’est peinne ne dolour
Que j’aie, par m’ame.
Sa biauté, sa grant douçour
D’amoureuse flame,
Par souvenir, nuit et jour
M’esprent et enflame.
Et quant sa haute valour
Mon fin cuer entame,
Servir la vueil sans folour
Penser ne diffame.
Diex! c’est drois que je l’aim, sans blame,
De loial amour.
Guillaume de Machaut (1300-1377)